|
|
Verdwenen monarchieën in Europa: Tsjechië Land van Václav, van Přemysl tot Havel
(gepubliceerd in De Republikein van december 2008) Bohemen en Moravië hebben dank zij hun ligging in Midden-Europa heersers uit vele windstreken voorbij zien komen. Maar het meest hebben zij toch strijd geleverd tegen overheersing uit de Duitse landen. De Duitse cultuur en taal drong sterk door in het politieke en culturele leven. Met de hussieten had Bohemen een eigen variant van de reformatie. De Habsburgers hebben een kleine 400 jaar geprobeerd de Tsjechen eronder te krijgen, maar legden, net als in naburige Hongarije, tijdens de Eerste Wereldoorlog het loodje. In de tiende eeuw werd de basis voor het vorstendom Bohemen gelegd toen één stam, de Tsjechen, de overhand kreeg in het rijk beboste gebied rond de Vltava. De legendarische Václav was de eerste vorst van de Přemysl-dynastie, hij regeerde tussen 921 en 929 en versterkte de machtspositie van Bohemen aanzienlijk. In 929 werd hij vermoord door zijn broer Boleslav, en kort daarop reeds heilig verklaard. Sindsdien geldt Václav als de schutspatroon van Bohemen. Onder Boleslav I en II groeide de macht van Bohemen over de grenzen heen: delen van West-Polen (Silezië), Noord-Hongarije en Moravië werden aan het rijk toegevoegd. Dit Boheemse Rijk kende een redelijke welvaart. De nederzetting Praag werd een kruispunt in de levendige handelsroutes tussen oost en west. De Poolse koning Boleslaw Chrobry (de Dappere) maakte in 999 een eind aan deze expansie. Hij veroverde Silezië en Moravië. Na zijn dood in 1025 slaagde de Boheemse vorst Bretislav I erin Moravië op de Polen terug te veroveren, waarna het tot op heden met Bohemen verenigd zou blijven in het Tsjechië zoals wij dat nu kennen.. In de elfde en twaalfde eeuw kwam Tsjechië meer en meer in de invloedssfeer van het machtige, naburige Duitse Rijk. Als tegenprestatie voor de steun aan de oorlogen die Rooms-Duitse vorsten elders voerden, kreeg de Přemysl-dynastie de koningstitel, die Vratislav I (1061-1092) als eerste mocht voeren. Onder Otakar II (1253-1278) voer Bohemen een expansionistische koers. Delen van het huidige Oostenrijk en Slovenië werden veroverd. Maar zijn poging om de Duitse keizerskroon van Rudolf van Habsburg op zijn hoofd te krijgen mislukte jammerlijk: hij werd in 1278 in een veldslag vermoord. Zijn zoon Václav II (1278-1305) pakte het slimmer aan. Hij trouwde de dochter van Rudolf en kreeg daardoor de titel van keurvorst. Na haar dood huwde hij een Poolse prinses en verwierf daardoor in 1300 de Poolse troon. In 1302 verwierf hij zelfs voor zijn zoon Hongarije, waar het huis der Arpáden was uitgestorven. Lang genoot deze zoon, Václav III, daar niet van. De Duitse koning Albrecht en de paus betwistten zijn sterk gegroeide rijk; hij werd in 1306 vermoord. Het huis van Přemysl stierf met hem uit. Luxemburgers en Hussieten Het Franssprekende vorstenhuis van de Luxemburgers nam in 1310 de Boheemse inboedel over, doordat Hendrik V van Luxemburg in 1308 tot Rooms-Duits koning werd gekroond. Hij beleende in 1310 zijn zoon Jan (1306-1346) Bohemen. Deze dolende ridder lag voortdurend overhoop met de Boheemse adel, aan wie hij vanaf 1318 het feitelijke binnenlandse bestuur moest overlaten. In het buitenland voerde hij echter oorlog naar hartelust, waardoor Bohemen werd uitgebreid met het Duitse vorstendom Lausitz en Silezië. Zijn oudste zoon Karel nam in 1333 het bestuur van Bohemen over en werd in 1346 tot Rooms-Duits keizer gekroond. Onder deze, later beroemd geworden, Karel IV (1346-1378) maakte Bohemen een bloeiperiode door. In 1348 werd in Praag een universiteit gesticht, de eerste in het Duitse rijk. Vele Duitse en Italiaanse architecten, beeldhouwers en schilders verfraaiden Praag met kloosters, paleizen en burchten. Karels zoon Václav IV (1378-1419) was driftig, wreed en vaak dronken. Hij leefde in voortdurende onmin met bisschoppen en edelen en werd in 1400 afgezet als koning van Duitsland. Hij bleef echter aan de macht in Bohemen, waar tegen de vergevorderde verduitsing een Tsjechisch-nationalistische beweging groeide, die ook een religieuze dimensie kende, die in\n de persoon van Jan Hus zijn krachtigste pleitbezorger had. Jan Hus (ca. 1369-1415) was rector van de Praagse universiteit en trok van leer tegen het comfortabele leven van de Duitse geestelijkheid. Hij bevorderde het gebruik van de Tsjechische taal en wees de blinde gehoorzaamheid aan zondige priesters af. Hij bepleitte een vernieuwde kerk, die terugkeerde tot de soberheid en armoede van de apostelen. In 1415 werd Hus door het kerkelijke concilie veroordeeld op instigatie van de Duitse keizer Sigismund. Hij weerstond psychische en fysieke folteringen en eindigde in 1415 op de brandstapel. Een reactie kon niet uitblijven. Toen Sigismund in 1419 zijn broer op de Tsjechische troon wilde stallen, leidde dat tot een oorlog tussen hussietenlegers en de troepen van de Duitse keizer. De hussieten boekten succes na succes tegen de Duitsers. Nadat ook een door de paus uitgeroepen kruistocht tegen de hussieten in 1431 in een nederlaag eindigde, kwam het tot onderhandelingen. Daar trad een onderlinge verdeeldheid tussen gematigde en radicale hussieten aan het licht. De gematigden stonden op het standpunt dat ook leken bij het Avondmaal uit de kelk mochten drinken, terwijl de radicalen dat verwierpen, evenals de leer van het vagevuur en de verering van heiligen. De gematigde hussieten trokken nu met de keizerlijke troepen ten strijde tegen de radicalen, die in 1434 en 1436 werden verslagen, waarna het tot een vergelijk kwam tussen keizer, kerk en hussieten, waarbij o.a. de lekekelk werd toegestaan. De gematigd hussietische edelman Jiří Podĕbrady slaagde er tijdens de roerige periode na de hussietenoorlogen in om rivaliserende edelen tot elkaar te brengen en werd in 1457 tot koning gekroond. Na zijn dood in 1471 bood de Tsjechische landdag de kroon aan aan Vladislav II, uit het Poolse geslacht van de Jagellonen. Een zwakke koning. Hij, noch zijn zoon en opvolger Lodewijk, trok zich iets aan van de zaken in Bohemen. De adel werd oppermachtig en onderdrukte boerenopstanden. Lodewijk sneuvelde in 1526 tijdens de slag bij Mohács (Hongarije) tegen de Turken. De Habsburgers De Boheemse edelen kozen daarop de Habsburger Ferdinand I, schoonzoon van Vladislav II en broer van de Duitse keizer, tot vorst. Ze dachten daarmee de positie van Bohemen te versterken, ook met het oog op de Turkse dreiging. Ferdinand wist het erfelijk koningschap door te drukken, waarmee de adel vooralsnog het recht verloor koningen te kiezen. Hij voegde Bohemen en Moravië samen tot één provincie van zijn rijk. De Duitse invloeden namen weer toe, mede doordat vele Duitse mijnwerkers zich in de ertsrijke grensgebieden vestigden. Onder zijn bewind begonnen de katholieken met hun bekeringsactiviteiten, waarvan hussieten en andere protestantse religieuze groeperingen het slachtoffer werden. Zijn opvolgers Maximiliaan (1564-1576) en Rudolf II (1576-1612) deden het wat rustiger aan. De laatste té rustig. Door zijn volstrekte apathie tijdens Turkse aanvallen in 1604 werd hij onder druk gezet de kroon op te geven. Om de Boheemse adel te paaien, proclameerde hij in 1609 de vrijheid van godsdienst. Toen hij dat niet nakwam, dwong de adel hem in 1611 af te treden. Zijn broer Matthias was ook niet opgewassen tegen de tegenstellingen. Dit resulteerde in 1618 tot een oproer in Praag. Protestantse edelen drongen na een protest tegen de Habsburgse bestuurders de burcht van Praag, binnen en gooiden enige hoogwaardigheidsbekleders het raam uit. De Boheemse landdag negeerde het keizerlijk gezag van Matthias en kozen na zijn dood in 1619 de lutherse Frederik von der Pfalz, kleinzoon van Willem van Oranje, tot koning van Bohemen. Mede door zijn gebrek aan leiderschap leed het Boheemse leger in 1620 op de Witte Berg bij Praag een verpletterende nederlaag tegen de Habsburgse troepen. De `Winterkoning', zo genoemd omdat hij maar één jaar aan de macht was, vluchtte naar Den Haag, waar hij onderdak vond bij Prins Maurits. De overwegend protestantse adel van Bohemen werd door de Habsburgers zwaar gestraft. De leiders van de opstand, 27 in getal, werden terechtgesteld op het oude Praagse stadsplein. Driekwart van het grondbezit werd onteigend en door de Habsburgers aan hun Duitse, Spaanse en Italiaanse officieren geschonken. De protestanten stonden in 1627 voor de keus zich te bekeren tot `het ware geloof' of te vertrekken. Onder de naar schatting honderdvijftigduizend burgers en edelen die emigreerden, was ook de geleerde Jan Amos Komenský, beter bekend als Comenius. Hij stierf in 1670 in Amsterdam. De Boheemse staat bleef weliswaar staatkundig zelfstandig binnen de Habsburgse monarchie, maar moest vele rechten inleveren, waaronder het recht om bij erfopvolging de nieuwe koning te erkennen. De Duitse invloeden namen wederom sterk toe, adel en patriciaat verduitsten en het Tsjechisch werd verboden. De centrale macht van de Habsburgers werd versterkt ten koste van de adel, die in het lokale bestuur langzamerhand steeds minder te zeggen kreeg. Horige boeren kwamen in 1680 en 1715 in opstand. Onder keizerin Maria Theresia (1740-1780) en vooral onder haar zoon Jozef II (1780-1790) kreeg de monarchie absolutistische trekken, maar tegelijkertijd werden belangrijke hervormingen doorgevoerd. Onder invloed van de Verlichting werd in 1781 een `edict van tolerantie' uitgevaardigd, dat de onvrijheid van horigen ophief en aan protestanten en joden vrijheid van geloofsuitoefening verleende. Het Duits werd de voer- en schrijftaal in de liturgie, de rechtspleging en de schoolbanken. Het Tsjechisch dreigde tot een boerendialect te vervallen. Nationale emancipatie In de Tsjechische landen zette al vroeg in de 19de eeuw een het proces van industrialisatie in. Dit veroorzaakte een trek van Tsjechische boeren naar de groeiende steden, waar vooral Duitstaligen leefden, die kapitaal, handel, industrie en cultuur in handen hadden. Als reactie daarop ontstond een Tsjechische intelligentsia die pleitte voor een nationaal bewustzijn. In 1848 organiseerden Tsjechen in Praag een congres van Slavische volkeren, als tegenhanger van het Duitse parlement. Later in dat jaar vonden, onder leiding van studenten en ambachtslieden, revolutionaire woelingen plaats: er werd meer zelfbestuur voor Bohemen en Moravië geëist, en tevens vrijheid van vereniging en vergadering. Behalve naar persvrijheid streefden de revolutionairen ook naar de vertegenwoordiging van de burgers in het bestuur en naar afschaffing van de herendiensten die de boeren verrichtten voor de adel. Het Habsburgse leger bezette Praag en onderdrukte het oproer. De jonge keizer Frans Jozef I herstelde als reactie op de revoluties die in 1848/1849 in Wenen, Berlijn en Praag plaatsvonden een absolutistisch en centralistisch regime. In 1866 vochten Pruisen en Oostenrijk een oorlog uit over de macht in Duitsland. De Oostenrijkers verloren en kregen daarna te maken met opstandige Hongaren, die van het Weense gezag af wilden. De oplossing was een verdeling van de Donaumonarchie in een Oostenrijks en een Hongaars deel: deze constructie uit 1867 werd Ausgleich genoemd. Bohemen werd ingelijfd bij het Oostenrijkse deel. De Tsjechische nationalisten bleven oppositie voeren tegen de Habsburgse overheersing; hun politieke beweging werd vervolgd. Wel kwamen er concessies: zo mocht het Tsjechisch als tweede taal in het onderwijs worden gebruikt en werd in 1882 de Universiteit van Praag gesplitst in een Duitse en een Tsjechische hogeschool. Het aantal Tsjechische banken, scholen, theaters, verenigingen en uitgeverijen nam snel toe. Er brak een nieuwe bloeitijd aan voor de Tsjechische cultuur, met de werken van componisten als Dvořák en Smetana. Tegen het einde van de negentiende eeuw vormde Bohemen, en in mindere mate Moravië, binnen de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie het zwaartepunt van de industriële productie. Omstreeks 1910 waren er twee keer zoveel mensen werkzaam in industrie, handel en verkeer als in de landbouw. Een grote, zelfbewuste Tsjechische middenklasse en ambtenarij verlangde meer macht. Dat gold ook voor de sterke socialistische beweging onder de arbeiders. Het analfabetisme was veel geringer dan in andere delen van de monarchie. Het verruimde kiesrecht bevorderde het ontstaan van politieke partijen. De invoering van het algemeen kiesrecht in 1907 leidde tot een zege voor de sociaal-democratie. Ook de links-liberale Realistische Partij behaalden zetels o.l.v. de filosoof Thomas Masaryk, die al decennia lang actief was als politicus, spreker en publicist. In de laatste decennia van de Donaumonarchie kwamen het Tsjechische en het Duitse nationalisme door de Tsjechische eis van zelfbestuur steeds vijandiger tegenover elkaar te staan. De grote Duitse minderheid in Bohemen dacht dit probleem op te lossen door invoering van een nieuwe bestuurlijke indeling op grond van etnische meerderheden in een bepaald district. De Tsjechen keerden zich hiertegen, omdat zij de territoriale en historische eenheid van Bohemen en Moravië wensten te behouden. Nadat pogingen om een oplossing te vinden in 1900 en 1912 op niets waren uitgelopen, ontbond de keizerlijke regering de Boheemse landdag. In Moravië waren de gemoederen minder verhit: hier kwamen Moravische Duitsers en Tsjechen in 1905 tot een vergelijk. In Slowakije, waar sinds 900 de Hongaren heersten, was het revolutiejaar 1848 voor een klein groepje nationalisten aanleiding op te staan tegen het Hongaarse gezag. De Hongaarse landadel dacht er niet aan zijn privileges af te staan en pakten hen hard aan. Geen wonder dat zij de Tsjechen als natuurlijke bondgenoten zagen in hun streven naar Slowaakse zelfstandigheid. Tsjecho-Slowakije zelfstandig In het eerste jaar van de Eerste Wereldoorlog stichtte een aantal Tsjechische en Slowaakse politieke leiders een geheime organisatie, de Maffie, die de Tsjechische en Slowaakse onafhankelijkheid voorbereidde. Zij zochten - en kregen - daarbij steun van de geallieerden, die immers tegen de Dubbelmonarchie vochten. Tijdens de zware strijd in de Karpaten in de winter van 1915 op 1916 liepen Tsjechische soldaten van de Oostenrijks-Hongaarse legers massaal over naar de Russen, Fransen of Italianen. In 1916 vormde de naar het buitenland gevluchte Masaryk in Parijs met de Slowaak Štefáník een Tsjechoslowaakse Nationale Raad, die door de Geallieerden als regering-in-ballingschap werd erkend. In Praag groeide het verzet tegen de Duitse overheersing, nadat met de troonsbestijging van keizer Karel een gematigd regime aantrad. De eisen werden scherper en krachtiger geformuleerd in een situatie waar hongersnood, muiterijen en stakingen aan de orde van de dag waren. In 1918 werd in Praag een Nationaal Comité gevormd, dat in nauw contact stond met de Nationale Raad in Parijs. In oktober 1918, na de capitulatie van Oostenrijk, werd de Nationale Raad als voorlopige regering erkend door alle mogendheden die tegen Duitsland en Oostenrijk streden. Het Oostenrijks-Hongaarse rijk viel definitief uiteen en een nieuwe republiek was geboren: Tsjecho-Slowakije. Masaryk werd de eerste president. Leo Platvoet |