Leo Platvoet

[ Start ] [ Contact ] [ Sitemap ] [Zoeken]

 

Odyssee Reisgidsen

Monarchie & Republiek 

Herman Gorter

GroenLinks

Een Ander Nederland

Gepubliceerde artikelen

Dualisme

Zuidelijke Kaukasus

Dinsdagboek

Eerste Kamer

Raad van Europa

Emancipatiemachine

Stappen door de Nieuwe Stad

PSP

Reisverslagen

BMC

 

 

Verdwenen monarchieën in Europa: Hongarije

Invallers, uitbuiters en onderdrukkers

(artikel gepubliceerd in De Republikein van september 2008)

De geschiedenis van Hongarije is een aaneenschakeling van elkaar afwisselende buitenlandse heersers. Tussen Romeinen en Russen -op 300 jaar Árpád-dynastie na -liggen bijna twintig eeuwen van overheersing en uitbuiting. Niemand is er echter in geslaagd de hardnekkige Hongaarse identiteit uit te roeien, die sterk bepaald wordt door een mooie en eigenzinnige taal.

In de eerste eeuw veroverden de Romeinen het gebied dat wij nu als Hongarije kennen tot aan de Donau, die in dit deel van Europa de meest oostelijke grens van hun rijk vormde. Zij noemden het gebied Pannonia en bouwden legerplaatsen, straten en aquaducten, waarvan sommige resten nog in Hongarije te bewonderen zijn: Aquincum (Budapest) en de Tempel van Isis (Szombathely).

Met de neergang van het Romeinse Rijk werd het perifere Pannonia een prooi voor andere vechtlustige stammen. In 430 vielen de Hunnen binnen, die tot aan de dood van hun leider Attila in 453 Midden-Europa bezet hielden. Daarna volgden andere stammen. In het midden van de 9de eeuw verwierf de stam der Maygaren een steeds sterkere positie. Árpád was hun leider, en Maygaren zal de naam zijn die vanaf dat moment de Hongaren zelf zullen gebruiken. Zij waren gelieerd aan Finse stammen, vandaar de verwantschap van beide talen. Onder Géza (970-997) begon de opbouw van een Hongaarse staat. Aanvankelijk werd deze bedreigd door de Duitse buren, maar Géza sloot vrede met de Duitse keizer en koos katholieke eieren voor zijn geld.

De zoon van Géza, István, zette de definitieve stap op weg naar de ene, katholieke Hongaarse staat. Paus Sylvester II kroonde hem in het jaar 1000 tot koning. István vestigde het centrale gezag, onderwierp de verschillende Hongaarse stammen daaraan en kerstende hen. Talloze kloosters en kerken werden gebouwd. Zoveel zendingswerk kon niet onbeloond blijven: na zijn dood in 1038 werd István heilig verklaard. In de volgende decennia werd er om de troon geruzied. Een lange reeks van Árpád-vorsten (21 in totaal) zou na István tot 1301 de troon bestijgen. László (1077-1095, ook al heilig verklaard) en Kálmán (1095-1116, bijgenaamd de `boekenliefhebber') brachten het land na een chaotische periode middels strenge wetgeving terug in het gareel, waardoor invallen konden worden afgeslagen. Vele boeren uit Duitsland, Frankrijk en Slovenië vestigden zich in Hongarije en brachten hun kennis inzake akker- en wijnbouw mee. Het nomadische ruitersvolk werd langzaam maar zeker boers en beschaafd.

Onder het bewind van Béla III (1171-1196) kende Hongarije een grote vooruitgang op economisch en cultureel gebied. Om de opvolging van Béla III barstte weer strijd los. De verschillende troonpretendenten verdeelden land onder een steeds machtiger wordende adel om zo hun steun te krijgen. Dit noopte András II in 1222 tot een overeenkomst met de adel: regelmatig zou er een Rijksdag bijeen komen voor het nemen van belangrijke beslissingen, zoals het heffen van belastingen en het recruteren van soldaten. De Mongoolse invasie van 1241-1242 liet echter zien dat de onderlinge samenhang zwak was. De Mongolen plunderden het land en moordden het grootste deel van de bevolking uit. Na dit geweld moest onder Béla IV (1235-1270) het land praktisch vanaf de grond opgebouwd worden. Boeren uit vooral Duitsland werden overgehaald zich te vestigen en vele burchten werden gebouwd. Het gevolg daarvan was dat de adel zich opsloot in kleine rijkjes. Na Béla's dood ontstond er dan ook een bittere machtsstrijd om zijn opvolging. András III (1290-1301) stierf zonder erfgenaam en was dus de laatste Árpád-koning.

Koningen uit verschillende huizen

Na zijn dood werd er opnieuw om de troon gevochten. Met steun van de paus werd deze strijd beslecht door Karel I uit het Franse vorstenhuis Anjou (1307-1342). Deze slaagde erin de macht van de landadel te breken en de economie te stimuleren waardoor de welvaart toenam. Onder zijn zoon Lodewijk de Grote (1342-1382) zette die ontwikkeling zich voort. In 1367 opende de eerste universiteit van Hongarije in Pécs haar poorten.

Zijn opvolger, schoonzoon Sigismund van Luxemburg (1387- 1437), stond bekend als het `Tsjechische zwijn' vanwege zijn uitspattingen. De landadel werd weer machtiger, wat Sigismund noopte tot het sluiten van verbonden met de lagere adel en de steden die in betekenis toenamen. Zij kregen een stem in de Rijksdag. Het laatste deel van de 14de eeuw was een vreedzame periode met economische voorspoed. Maar niet iedereen deelde daar in mee. De boeren waren nog steeds niet vrij, maar gebonden aan de landeigenaar en verplicht hoge belastingen te betalen aan de koning, de kerk en de landeigenaar. In 1410 werd Sigismund tot keizer van Duitsland gekozen, maar zijn residentie bleef in Buda. In 1418 erfde hij bovendien de kroon van Bohemen.

De dreiging van de Turken nam onder de opvolgers van Sigismund toe. In de strijd tegen hen onderscheidde een lid van de lagere landadel, János Hunyadi, zich. Onder zijn leiding werd in 1456 een Turks leger bij Belgrado verslagen. Hij werd tot regent gekozen tijdens de regeerperiode van de minderjarige Lászlo V en zijn zoon Mátyás werd in 1458 door de Rijksdag tot koning gekozen. Mátyás was een verlicht despoot. Hij brak de macht van de landadel, liet hen belasting betalen, zette een leger van huurlingen op dat de Turken tot staan bracht en verdedigde de boeren tegen de onderdrukking van grootgrondbezitters. Zijn hof in Visegrád was het middelpunt van Italiaanse kunstenaars en geleerden, waardoor Hongarije het eerste land boven de Alpen was waar de Italiaanse Renaissance bloeide. Bovendien werd het Hongaarse rijk uitgebreid met gebieden in Karinthië, Silezië, Moravië en Oostenrijk. Na Mátyás' dood in 1490 werden zijn zwakke opvolgers door de adel verplicht allerlei zaken ongedaan te maken, zoals de belastingheffing voor de adel. De positie van de koning verzwakte: hij was alleen voorzitter van de vergadering van steden en de adel, die hierin stemrecht in hadden. Het provinciale bestuur ging over in handen van de lage adel, waar het tot 1848 zou blijven.

De positie van de boeren verslechterde zienderogen, hetgeen in 1514 leidde tot een massale opstand, die met veel moeite door de aristocratie kon worden onderdrukt. Zeventigduizend boeren werden vermoord, de leider van de opstand Dózsa werd levend geroosterd en de boeren werden veroordeeld tot eeuwigdurend lijfeigenschap en 52 dagen onbetaald werk per jaar.

De Turkse overheersing

Na de bloedig neergeslagen boerenopstand en door de onderling verdeelde adel was Hongarije een makkelijke prooi voor de Turken die in 1526 bij Mohács de Hongaren versloegen. Er ontbrandde weer een strijd om de troon. De hogere adel, die hun bezittingen in West-Hongarije hadden liggen, koos Ferdinand I van Habsburg tot koning. De lagere adel koos János Szapolyai tot koning van Oost-Hongarije. Beiden betwistten elkaar de kroon. Szapolyai werd uit Buda verdreven en Ferdinand verplaatste zijn residentie van Wenen naar Buda. Szapolyai zocht en kreeg steun van de Turken en verjoeg Ferdinand, die uiteindelijk ook bereid was vazal te worden van de Turken. In 1538 kwamen beide kemphanen overeen elkaar wederzijds te erkennen. Bij de dood van Szapolyai in 1541 claimde Ferdinand de heerschappij over het hele gebied, maar de sultan nam Buda en Zuid-Hongarije in bezit en liet Oost-Hongarije, met als middelpunt Zevenbergen (Transsylvanië, nu Roemenië), aan de zoon van Szapolyai. Het Hongarije dat onder invloed van de Habsburgers viel, werd gereduceerd tot een smalle strook in het westen en noorden, die als buffer gold tegen de Turken. In Szigetvár vond in 1566 een bloedige slag plaats die de Turken verhinderde ongestoord naar Wenen op te rukken.

Het door de Turken bezette deel werd bestuurd door een pasja die in Buda zetelde, waarbij het land in handen kwam van Turkse soldaten of als leengoed door de boeren werd bewerkt. De boeren werden dubbel uitgebuit: vaak moesten ze zowel de afwezige landeigenaar als de Turkse bezetter betalen. Vele boeren ontvluchtten de laagvlakten en vestigden zich rond Debrecen en Szeged; de laagvlakte veranderde daardoor in wilde vlaktes: de poesta. Dit oostelijke deel van Hongarije, het vorstendom Zevenburgen, kende in de eerste helft van de 17de eeuw een grote economische en culturele bloei onder leiding van protestantse vorsten als György Rákoczi I (1630-1648). Deze vorsten sloten een anti-Habsburgse en anti-katholieke coalitie: Hongarije was in de loop van de 16de eeuw in de greep van de Reformatie gekomen. De Turken achtten het beneden hun waardigheid zich met deze twisten bezig te houden.

Aan dit verdeelde Hongarije kwam een eind door toedoen van de Habsburgse koning Leopold I, die in 1683 met behulp van een Pools leger de Turken, die naar Wenen oprukten, versloeg. In 1686 werd Buda bevrijd en in 1690 werd Zevenburgen ingelijfd bij de Hongaarse kroon. Deze werd echter door de katholieke Habsburgers gedragen, die vanuit Wenen opereerden en Hongarije als oorlogsbuit beschouwden. Hongarije zou –met een enkele onderbreking- tot 1918 deel uit maken van het Habsburgse Rijk.

Het Habsburgse bewind

De eeuwenlange strijd tegen de Turken had fatale gevolgen voor Hongarije. De bevolking was gehalveerd van vier tot twee miljoen mensen. Het land was uitgemergeld en de Habsburgers voerden een schrikbewind jegens de Hongaren. Er kwam een massale immigratie op gang uit Duitsland, Servië en Roemenië. Kortom, de Hongaarse identiteit kwam in gevaar en het was Ferenc Rákóczi II (kleinzoon van de Zevenburgse vorst György Rákóczi) die in de eerste vrijheidsoorlog (1703-1711) de Hongaarse nationalisten wist te organiseren en met steun van de Franse koning Lodewijk XIV de Habsburgers verdreef. Doordat de Fransen in de Spaanse successieoorlog werden verslagen viel deze noodzakelijke steun weg, waardoor in 1711 de Hongaarse constitutie opnieuw in handen van de Habsburgers kwam. Rákóczi verkoos de ballingschap.

In de 18de eeuw regeerden tussen 1711 en 1780 slechts twee vorsten: Karel III en diens dochter Maria Teresia. Met name de laatste deed veel voor de culturele ontwikkeling van Hongarije (`Hongaren zijn van karakter goede mensen, je kunt alles met ze doen als je ze neemt zoals ze zijn'). Joseph II (1780-1790) wilde een versmelting van Hongarije met de rest van de Habsburgse monarchie, maar het verzet daartegen bereikte een hoogtepunt toen hij de Duitse taal als officiële taal wilde invoeren. De Hongaarse taal is altijd een ijkpunt voor de Hongaarse nationalistische traditie geweest.

De Franse Revolutie van 1795 voedde het nationalistische bewustzijn verder. De groeiende tegenstelling kwam ook tot uiting in de Rijksdag, die in 1825 na dertien jaar afwezigheid weer bijeen werd geroepen. De Habsburgers steunden de conservatieven en wakkerde de anti-Hongaarse gevoelens onder de minderheden aan, die zich buitenspel gezet voelde door de nationalisten. Deze kwamen alleen op voor de etnische Hongaren, de Magyaren en keken neer op de vele minderheden, die niet in het onafhankelijkheidsstreven werden betrokken.

In 1848 braken in Parijs, Berlijn, Praag en Wenen revoluties uit. Ook in Budapest, waar Lajos Kossuth als woordvoerder van de progressieven eisen op tafel legde, die onder druk van het revolutionaire tij werden ingewilligd. De lijfeigenschap van de boeren en de privileges van de adel werden afgeschaft, de parlementaire democratie en burgerrechten werden ingevoerd. Hongarije en Oostenrijk werden een personele unie: twee afzonderlijke staten onder één vorst. Er kwam een progressieve regering, waarin o.a. Kossuth en Széchenyi zitting hadden. Na het wegebben van het revolutionaire tij probeerden de Habsburgers met geweld de democratische verworvenheden ongedaan te maken. Zij stuurden een leger naar Hongarije dat echter werd verslagen. Op 14 april 1849 werd in Debrecen de onafhankelijkheid uitgeroepen, de Habsburgse troon als gevallen verklaard en Kossuth benoemd tot regent van Hongarije. Wenen kreeg echter steun van de Russische tsaar Nicolaas I, die vreesde voor het overslaan van de Hongaarse revolutie naar het door hem geannexeerde Polen. In augustus 1849 verpletterden beide grootmachten het Hongaarse leger. Kossuth vluchtte naar het buitenland.

Hongarije veranderde in een politiestaat, waarbij de Oostenrijkers onder leiding van baron Haynau een waar schrikbewind uitoefenden. De Hongaren verzetten zich passief en Oostenrijk, dat in Italië en Duitsland land had moeten prijsgeven, wilde met de Hongaren tot een vergelijk komen. In 1867 leidde dat tot de Ausgleich.

De Dubbelmonarchie

De Ausgleich hield in dat Oostenrijk en Hongarije één monarch (Frans Jozef I) hadden, die zich in Oostenrijk keizer mocht noemen, maar het in Hongarije (en Bohemen) met het predikaat koning moest doen. Verder voerden beide landen alleen een gemeenschappelijk beleid inzake het buitenland, defensie en financiën. Voor het overige waren beide landen onafhankelijk van elkaar, met een eigen regering en een eigen parlement. De brede massa van de Hongaarse bevolking wees de Ausgleich af en wenste volledige onafhankelijkheid van Oostenrijk. Alleen door een gekunsteld kiesdistrictsysteem kon de regeringspartij die de Ausgleich steunde een parlementaire meerderheid behouden. Frans Jozef had als Oostenrijks keizer vooral oog voor de internationale verhoudingen die hij regelmatig verkeerd inschatte, waardoor hij menig oorlog –en daardoor land en invloed- verloor, zoals de Italiaanse oorlog (1859) en de Oostenrijks-Pruisische oorlog (1866). Na de Ausgleich legde hij zich, noodgedwongen wijzer geworden, toe op een defensieve politiek om de dubbelmonarchie zoveel mogelijk buiten het strijdgewoel te houden. Zijn belangrijkste militaire wapenfeit in Hongarije was dat hij voorkwam dat bevelen in het leger in het Hongaars gesnauwd zouden worden. Maar daar leent het Duits zich ook beter voor dan het zangerige Hongaars…

In de tweede helft van de 19de eeuw maakte Hongarije dan ook een bloeiperiode door. Het beleid werd gekenmerkt door antiklerikale en progressieve tendensen. De joden werden volledig gelijkgesteld, het lager onderwijs werd verplicht en gratis en de macht van confessionele instellingen werd teruggedrongen. De economische groei was fors, al waren er nog steeds grote verschillen tussen rijk en arm, met name veroorzaakt door het grootgrondbezit.

Regent zonder koningshuis

Op 28 juni 1914 werd de Habsburgse kroonprins Frans Ferdinand in Sarajevo, hoofdstad van de Habsburgse deelstaat Bosnië, door een Servische student vermoord. In Hongarije was men daar niet rouwig om en minister-president Tisza wilde aanvankelijk niet deelnemen aan de afstraffing die Oostenrijk in petto had. Maar vanwege de Ausgleich sleepte Oostenrijk, dat door Duitsland werd gesteund, Hongarije mee in de ellende van de Eerste Wereldoorlog. Toen het tij keerde voor de Oostenrijks-Hongaarse troepen greep een anti-oorlogscoalitie op 31 oktober 1918 de macht; Tisza werd vermoord en een van de putschisten, graaf Károlyi, riep op 16 november de republiek uit.

De verwachtingen die Károlyi had gewekt bij boeren en arbeiders werden niet ingelost. De import van kolen stopte en de boeren werden ongeduldig over uitblijvende landhervormingen. Er trad een radicalisering op die het klimaat rijp maakte voor een nieuwe revolutie: op 21 maart 1919 grepen socialisten en communisten de macht en de leider van de communisten, Béla Kun, riep een dag later in Budapest de radenrepubliek uit, die welgeteld 133 dagen stand hield. Buitenlandse troepen (Roemenen, Tsjechen en Fransen) vielen Hongarije binnen, gesteund door admiraal Miklós Horthy. Rode terreur werd met witte beantwoord.

In het begin van 1920 werden verkiezingen gehouden, waar de socialisten en communisten van werden buitengesloten. Er kwam een rechts, nationalistisch parlement dat voor de monarchie koos en Horthy als regent aanwees. De overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog, de Entente, bepaalden echter dat de Habsburgers niet meer mochten terugkeren. En zo werd Horthy een regent zonder koningshuis, die in Mussolini een bondgenoot zag, met alle fascistoďde ingrediënten van dien. Hij probeerde nog een soort dynastie te stichten, maar de Tweede Wereldoorlog maakte daar hardhandig een eind aan.

Frans Jozef was na zijn overlijden in 1916 opgevolgd door zijn achterneef Karel I die het ineenstortende Habsburgse Rijk niet voor de ondergang kon behoeden. In 1918 werd hij gedwongen als laatste het licht uit te doen. Zijn zoon Otto (1912) probeert nog steeds het vlammetje van het Habsburgse Huis brandend te houden. Van de Oostenrijkse troon deed hij in 1961 afstand, maar zijn aanspraak op de Hongaarse troon heeft hij nooit opgegeven. Tegen beter weten in, want kort na de Eerste Wereldoorlog besloot het Hongaarse parlement bij wet dat er nooit meer een Habsburger op de troon zou zitten.

Leo Platvoet